goed

Takođe pogledajte: göd

Jezici (5)

Afrikaans • Dutch • Welsh • West Frisian • Zealandic

---

Strana kategorija

Engleski

Sistem

en+ng=eng

Verb

goed

1. (nonstandard) simple past and past [[Dodatak:Rečnik#participle|participle]] of go

Anagrams

• doge ^{(alphagram dego)}

Afrikaans

Etymology

From Holandski goed, from Middle Dutch goet, from Old Dutch guot, from Pra-Germanski *gōdaz.

Pronunciation

• MFA^(ključ): /χut/

• Audio:

  (file)

Adjective

goed (attributive goeie, comparative beter, superlative beste)

1. good

Dutch

Pronunciation

• MFA^(ključ): /ɣut/

• Audio (Belgium):

  (file)

• Audio (Netherlands):

  (file)

• Hifenacija: goed
• Rime: -ut

Etymology 1

From Middle Dutch goet, from Old Dutch guot, from Pra-Zapadno Germanski *gōd, from Pra-Germanski *gōdaz, from Proto-Indo-European *gʰedʰ-.

Adjective

goed (comparative beter, superlative best)

1. good (not bad)

   Antonim: slecht

   Ik voel me goed. ― I feel good.

   Het is een goede informatiebron. ― It is a good source of information.

2. correct, right (factually or morally)

   Antonimi: fout, verkeerd

   Helaas, dat antwoord was niet goed. ― Unfortunately, that answer was not correct.

   Sommige mensen zien het verschil niet tussen goed en fout. ― Some people can't see the difference between right and wrong.

3. all right, fine

   Dat is goed hoor. ― That's all right.

4. (of quantities)
   1. considerable (in amount or size)

      Een goed aantal mensen heeft zich al aangemeld. ― A good number of people have already signed up.

   2. at least as much as

      De reis duurt een goede tien uur. ― The journey takes a good ten hours.

5. (of moments in time) given, certain (unknown, undetermined or unspecified) (used in prepositional phrases with op)

   Sinonim: gegeven

   Op een goede dag besloot hij de wijde wereld in te trekken. ― One day he decided to go out into the wide world.

   Het zal op een goed moment toch aan het licht komen. ― But it will come to light at some time.

Declension

Inflection of goed
uninflected	goed
inflected	goede
comparative	beter
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		goed	beter	het best het beste
indefinite	m./f. sing.	goede	betere	beste
	n. sing.	goed	beter	beste
	plural	goede	betere	beste
definite		goede	betere	beste
partitive		goeds	beters	—

Next to the regular form goede, the form goeie is also used informally.

Derived terms

• algoed
• eind goed, al goed
• goed zo
• goedaardig
• goede bekomst
• Goede Herder
• Goede Vrijdag
• Goede Week
• goedemiddag
• goedemorgen
• goedenavond
• goedendag
• goedertieren
• goedgeefs
• goedgelovig
• goedgemutst
• goedgunstig
• goedhartig
• goedheid
• goedkoop
• goedlachs
• goedmoedig
• goedschiks
• goedzak
• goegemeente
• goelijk
• het naaste bloed erft het goed
• in goeden doen
• ingoed
• keigoed
• steengoed
• stikgoed
• supergoed
• van goeden huize
• voorgoed
• wie goed doet, goed ontmoet

 

Descendants

• Afrikanski: goed
• Javindo: goet
• Jersey Dutch: xût
• Negerhollands: goed, goei, goeie, got, gu, gue, guet
• Skepi Creole Dutch: gut

Adverb

1. well

   Sinonim: wel

   Antonim: slecht

   Hij speelt goed tennis. ― He plays tennis well.

2. correct
3. pretty, quite

Usage notes

Adverbs match adjectives in form in modern Dutch. The separate adverb wel also exists, but this word is archaic.

Noun

goed n (plural goederen, diminutive goedje n)

1. (usually in the plural) goods, wares, commodities, assets

   Sinonim: waren

2. (archaic) an estate, a manor

   Sinonimi: landgoed, hof

3. (informal) clothes, clothing, outfit

   Sinonimi: kleren, kleding, kledij

   Voor het sollicitatiegesprek had hij zich in zijn zondagse goed gestoken, maar zag er desondanks sjofel uit. ― He had donned his best clothes for the job interview, but nevertheless made a shabby impression.

Derived terms

• bleekgoed
• bontgoed
• bruingoed
• buitengoed
• gedachtegoed
• goederentrein
• goederenwagon
• kroongoed
• landgoed
• leengoed
• linnengoed
• ondergoed
• snoepgoed
• steengoed
• strijkgoed
• strooigoed
• suikergoed
• theegoed
• vastgoed
• wasgoed
• wijngoed
• witgoed
• zilvergoed

 

Descendants

• Berbice Creole Dutch: gutu
• Negerhollands: goed, gut, got
  • → Virgin Islands Creole: somgut (dated)
• Skepi Creole Dutch: gut, good
• → Sranan Tongo: gudu
  • → Kari'na: kutuma
  • → Saramaccan: gúdu

Etymology 2

See the etymology of the main entry.

Verb

goed

1. inflection of goeden:
   1. first-person singular present indicative
   2. imperative

Welsh

Pronunciation

• (North Wales) MFA^(ključ): /ɡoːɨ̯d/
• (South Wales, standard, colloquial) MFA^(ključ): /ɡɔi̯d/
  • (South Wales, colloquial) MFA^(ključ): /ɡoːd/

Noun

goed

1. Soft mutation of coed.

West Frisian

Etymology

From Old Frisian gōd, from Pra-Zapadno Germanski *gōd, from Pra-Germanski *gōdaz, from Proto-Indo-European *gʰedʰ-.

Pronunciation

• MFA^(ključ): /ɡu.ət/

Adjective

goed

1. good

Further reading

• “goed (I)”, in Wurdboek fan de Fryske taal‎^[1] (in Holandski), 2011

Zealandic

Etymology

From Middle Dutch goet, from Old Dutch guot, from Pra-Zapadno Germanski *gōd, from Pra-Germanski *gōdaz, from Proto-Indo-European *gʰedʰ-.

Adjective

goed

1. good

Inflection

Ovaj adjective zahteva inflection-table template.